Voedingsstoffen moeten beschikbaar zijn voor de planten in de juiste onderlinge verhoudingen. Dit varieert per bodemtype. De combinatie leidt tot een bepaalde groei of productie van grasbekleding.
Voedingsstoffen of nutriënten betreffen de chemische componenten in de bodem die de vegetatie gebruikt om zich te ontwikkelen,te groeien, te bloeien en zaden te produceren. De granulaire samenstelling van de toplaag heeft hier invloed op. Een grotere lutumfractie houdt meer voedingstoffen vast. De negatieve lading van de lutumdeeltjes zorgt ervoor dat positieve ionen worden gebonden, samen met de geringe waterdoorlaatbaarheid kan dit leiden tot een ophoping van voedingstoffen in de bodem. Dit leidt doorgaans tot een vruchtbare of zelfs hoogproductieve toplaag in vergelijking met een toplaag waar zand het grootste component vormt. Silt, dat uit grotere deeltjes bestaat, heeft chemisch vergelijkbare eigenschappen als lutum, maar is fysisch eerder te vergelijken met zand, bijvoorbeeld als het om waterdoorlaatbaarheid gaat.
We gaan onderstaand in op:
Over de verhouding van N-P-K-Mg, zie ook het voorlopige Protocol grondonderzoek en bemesting op dijken [Liebrand & Evers, 2018].
Voor de beschikbaarheid en opname van voedingsstoffen in de bodem zijn zowel de mate van aanwezigheid (niveau) als de verhouding tussen de verschillende voedingsstoffen van belang. Een gebrek aan een, voor de groei belangrijke, voedingsstof kan de opname van andere voedingsstoffen belemmeren, hoewel deze wel in voldoende mate aanwezig zijn.
Het voedingsstoffenniveau en de verhouding van de belangrijkste bodemnutriënten wordt grotendeels bepaald door de granulaire samenstelling. Daarnaast kan bemesting het voedingsstoffenniveau (tijdelijk) sterk verhogen.
Een hoge voedselrijkdom leidt in het algemeen tot een hoge biomassaproduktie. Een hoge biomassaproduktie heeft in het algemeen een negatief effect op de soortenrijkdom. Bij een hoge biomassaproduktie is de soortenrijkdom in het algemeen lager dan bij een lagere biomassaproduktie.
Sprangers [1996] constateert ook dat vanuit een stikstofvoorraad in de bodem bij voldoende vocht mineralisatie en en stikstoflevering optreedt. Bij dijken die nog niet zijn verschraald kan door variatie in droogte en vocht dus een schommeling in biomassaproductie ontstaan.
Het voedingsstoffenniveau kun je bepalen met een bodembemonstering. De mate waarin de voedingsstoffen beschikbaar zijn voor de planten verschilt door het jaar heen. In het vroege voorjaar en de winterperiode is de beschikbare hoeveelheid relatief hoog, in het overige deel van het jaar aanzienlijk lager doordat veel voedingsstoffen dan zijn opgenomen door de planten. De bodembemonstering kan dan ook het beste plaatsvinden voordat de voorjaarsgroei op gang komt (maart).
De biomassaproductie van de dijkvegetatie drukken we uit in de hoeveelheid droge stof per ton per hectare per jaar. Een laag productieve vegetatie levert max. 3 ton/ha/jaar.
Boer&Schils [2011] stellen dat er een duidelijk verband is tussen biomassa/voedselrijkdom en soortenrijkdom. In onderstaande figuur is dit verband weergegeven. Daardoor is ook te zien dat bij een te ver doorgevoerd verschraling de soortenrijkdom weer afneemt. In voedselrijk grasland domineren snelgroeiende grassen als Engels raaigras en Veldbeemdgras. Deze vormen een dichte zode. Hierdoor krijgen andere soorten vrijwel geen kans te ontkiemen of te groeien. Beheer kan op twee manieren ingrijpen op deze concurrentiekracht van snelgroeiers.
Op waterkeringen die doorgaans uit klei zijn opgebouwd is dit risico niet heel groot, wel op de meer zandige taluds.
Van der Zee [1992] legde in één onderzoek op rivierdijken een relatie tussen het vegetatietype en de opbrengst droge stof per hectare per jaar: productieweilanden (8,2), verruigde hooilanden (7,5), glanshaver hooiland (6,2), kamgras weiland (5,2) en droge stroomdalgraslanden (<4). Hoe lager de productie, hoe lager het gewichtsaandeel grassen in de samenstelling.
De belangrijkste voedingsstoffen voor planten zijn stikstof (N), fosfor (P) en kalium (K). Deze voedingsstoffen worden ook wel macronutriënten genoemd.
Er is een relatie tussen het gehalte van de macronutriënten en de structuur en soortensamenstelling van de vegetatie.
Het beheer van de dijkvegetatie heeft effect op de voedselrijkdom van de bodem. Bij maaibeheer met afvoer van het maaisel worden met het maaisel ook bodemnutriënten afgevoerd. Wanneer deze onvoldoende worden aangevuld kan er een gebrek ontstaan aan een of meerdere nutriënten. Hierdoor kan de groei van de vegetatie worden verstoord. Bij beweiding treedt verplaatsing van bodemnutriënten op: de schapen eten op het talud terwijl de schapenmest met (een deel van) de bodemnutriënten vrijwel alleen op de vlakke delen terecht komen. Hierdoor verschraalt het talud terwijl de vlakke onderberm of kruin wordt verrijkt.
Klepelen leidt tot verrijking met nutriënten. Atmosferische depositie zorgt voor input van voedingsstoffen, vooral stikstof. Hierdoor treedt verrijking van de toplaag op. De vegetatie neemt naast de voedingsstoffen uit de bodem ook de uit de atmosfeer afkomstige voedingsstoffen op.Na het maaien waarbij het maaisel niet wordt afgevoerd komen na vertering van het maaisel al deze voedingsstoffen weer beschikbaar voor de planten.
Uiteraard leidt actief bemesten ook tot toenamen van voedingsstoffen. Een gerichte mestgift door de beheerder om bepaalde problemen met voedingsstoffen tegen te gaan is niet doelgericht. Het is verstandig dit te doen op basis van bodembemonstering. Onder minder gunstige groeisomstandigheden, zoals direct langs de kust, draagt een jaarlijkse mestgift bij aan de geslotenheid van de grasbekleding, zeker in wanneer de dijk wordt beheerd met beweiding.
Een bodemonderzoek naar de aanwezigheid van nutriënten (voedingsstoffen) kan aanleiding zijn tot het toepassen van een gerichte startbemesting al dan niet in combinatie met bekalking. De beheerder kan bij het onderzoek het beste werken volgens een vast protocol.