Skip to main content

Een lang verhaal tot nu toe. Deze informatie vormt de basis voor de afweging die de beheerder maakt of andere beheervormen passen binnen de doelstellingen en bedrijfsvoering. Samengevat en aangevuld gelden de volgende randvoorwaarden voor de keuze van beheervormen.

  1. Beheerders accepteren geen aantasting van de veiligheid van dijken. Specifiek: van de erosiebestendigheid van de grasbekleding.
  2. Om die reden gaat botanisch beheer in beginsel boven faunabeheer. Dat wil zeggen: primair richten beheerders zich op het ontwikkelen en in stand houden van erosiebestendige soortenrijke vegetaties. Horend bij de standplaats op dijken. Dit trekt bijhorende fauna, waar ze zorgvuldig mee willen omgaan.
  3. Beheerders moeten voldoen aan de Wet Natuurbeheer, de Gedragscode van de Unie van Waterschappen en het Ecologisch Werkprotocol. Ook hierbij zijn soms keuzes nodig.  Meerdere soorten met een ‘eigen beschermingsregiem’ komen naast elkaar voor in een gebied.
  4. Beheerders willen verbetering van kansen voor de biodiversiteit ten opzichte van een bepaalde nulsituatie. Ook sparen van een deel van de vegetatie bij maairondes biedt daarvoor kansen. Met 15-30% sparen per maaibeurt is optimaal volgens de Kleurkeur. De rustperiode tussen maaifasen is bij voorkeur minimaal 6 weken. De gemaaide vegetatie kan dan tot bloei komen voor de tweede fase aan bod is.
  5. Stabiel beheer in tijd en ruimte, of continuïteit, biedt de beste kansen voor goed ontwikkelde leefgemeenschappen. Zo ontstaan duurzame systemen op een specifieke standplaats.
  6. De gekozen vorm moet eenvoudig uit te leggen en uit te voeren zijn. Bovendien met een kleine kans op fouten. Dat is noodzakelijk voor het uitvoeren van stabiel beheer.
  7. De milieukundige aspecten moeten gelijk zijn aan of verbeteren ten opzichte van traditioneel beheer. Beheerders kijken daarbij o.a. naar afzet maaisel en brandstofuitstoot.