Skip to main content

Beweiden en/of maaien

Beweiden en maaien zijn de belangrijkste beheervormen voor grasbekleding. Zijn deze ook te combineren op hetzelfde perceel? En wat zijn de resultaten of gevolgen van de ene of de andere aanpak?

De waterkeringbeheerder moet daarom binnen de context van de waterkering, de omgeving en de organisatie keuzes maken voor de ene of de andere beheervorm. Ook kan hij er bewust voor kiezen deze als combinatie in te zetten.

Onderstaand gaan we in op:

  • Combinatie van maaien en beweiden:
    • Waarom een combinatie inzetten?
    • Hoe een combinatie inrichten?
  • Vergelijking maaien en beweiden
    • Resultaten van wetenschappelijk onderzoek naar deze vormen
    • De gevolgen van beide vormen voor de sterkte van de waterkering
    • De gevolgen voor overige kwaliteitsaspecten

Combinatie van maaien en beweiden

Waarom een combinatie van maaien en beweiden?

Omdat beide beheervormen voor- en nadelen hebben, kan de beheerder kiezen voor het toepassen van beide op verschillende momenten in het seizoen. Doe dit wel planmatig, want de vegetatie is gebaat bij continuïteit in beheer.

Kies dus voor een tijdelijke combinatie in een overgangssituatie, of een blijvende combinatie op langere termijn. Voor bijvoorbeeld het sneller omvormen van een bemeste weide naar een schralere soortenrijkere weide is een tijdelijke combinatie van hooien en beweiden een goede methode. Bij alleen beweiding gaat het verschralingproces langzaam. Door afvoer van extra nutriënten door middel van maaien en hooien is dit proces te versnellen. Een voordeel van de combinatie beweiden en maaien is dat door kleine beschadigingen in de grasmat er kiemingsmogelijkheden voor nieuwe soorten ontstaan, wat bij alleen maaien minder snel gebeurt. [Hazebroek&Sprangers, 2002].

We gaan onderstaand in op:

  • Maaien in het voorjaar en nabeweiden in de zomer en/of het najaar.
  • Voorbeweiden in het voorjaar met namaaien in de zomer en/of het najaar.
Nabeweiding kortdurend, intensief met flexraster (EurECO)
Nabeweiding kortdurend, intensief met flexraster (EurECO)

Maaien in het voorjaar en nabeweiden in de zomer en/of het najaar

Tegenwoordig wordt op de meeste dijken maaibeheer toegepast. Het maaibeheer bestaat meestal uit een voorjaars- en een najaarsmaaibeurt. Het maaisel wordt vrijwel altijd afgevoerd. Het verzamelen van het maaisel (wiersen, duinen, etc.) en het afvoeren van het maaisel gebeurt vaak met zwaar materieel. Hierdoor kan het talud beschadigd raken (insporen), vooral op jonge taluds en onder slechte (natte) weersomstandigheden. Dit kan aanleiding zijn om met name de najaarsmaaibeurt te vervangen door nabeweiding met schapen.

Het tijdstip van de maaibeurt in het voorjaar hangt af van de biomassaproductie in het voorjaar. Bij een hoge biomassaproductie moet vroeger worden gemaaid. Bij een lage biomassaproductie kan later worden gemaaid. Indien na 15 juni wordt gemaaid komen de meeste plantensoorten tot bloei en zaadzetting. Bij een soortenrijke, laag productieve dijkvegetatie volstaat een maaibeurt na 21 juni (zonnewende: langste dag) gevolgd door nabeweiden in augustus of september.

Het voordeel van eerst maaien is dat de opbrengst en kwaliteit van de voorjaarssnede (eiwitgehalte) doorgaans hoger is dan die van het najaar. Dit kan voor de onderhoudsnemer aantrekkelijk zijn binnen de bedrijfsvoering.

Nabeweiding kan plaatsvinden vanaf het moment dat de dijkvegetatie zich voldoende heeft hersteld na de maaibeurt. Als er vroeg (mei/juni) is gemaaid komen de meeste plantensoorten nog tot een tweede bloei en zaadzetting in juli/augustus. In dat geval dient de nabeweiding pas plaats te vinden na de afrijping van de zaden.

Van de combinatie van maaibeheer in het voorjaar en nabeweiding bestaan drie varianten:

  1. Maaien vóór 15 mei en beweiden na 15 juni of 21 juni (na de bloei en zaadzetting): in vorm van intensieve wisselbeweiding of extensieve continue beweiding.
  2. Maaien vóór 15 mei, maaien na 15 juni of 21 juni (na de bloei en zaadzetting) en nabeweiden in augustus-september): in vorm van intensieve wisselbeweiding of extensieve continue beweiding.
  3. Maaien na 15 juni of 21 juni en nabeweiden in augustus-september.

De varianten 1 en 2 zijn geschikt bij een relatief hoge biomassaproductie en een relatief snelle groei in het voorjaar in combinatie met een relatief hoge soortenrijkdom.

Variant 3 is geschikt bij een lage biomassaproductie waarbij de groei meestal later in het voorjaar op gang komt en kan worden volstaan met maaien na 15 juni of na 21 juni. Hoe lager de biomassaproductie en hoe hoger de soortenrijkdom, des te later kan de maaibeurt plaatsvinden.

Voorbeweiden in het voorjaar en namaaien in de zomer en/of het najaar

Schapen hebben een hekel aan lang gras en hebben de neiging het plat te lopen. Daarom moet voorbeweiding relatief vroeg in het groeiseizoen gebeuren: tussen 1 april en 15 mei. Het tijdstip waarop de voorbeweiding kan starten hangt af van de voorjaarsgroei van de dijkvegetatie. Een koud en droog voorjaar remt de voorjaarsgroei waardoor de voorbeweiding pas vanaf 15 april mag plaatsvinden.

Namaaien kan plaatsvinden vanaf het moment dat de dijkvegetatie zich voldoende heeft hersteld. Als na 15 juni wordt gemaaid zijn de meeste plantensoorten inmiddels tot bloei en zaadzetting gekomen. Bij een soortenrijke, laag productieve dijkvegetatie volstaat een maaibeurt na 21 juni (zonnewende: langste dag). Wanneer het namaaien op een relatief vroeg moment in het groeiseizoen is gebeurd kan een tweede maaibeurt in september noodzakelijk zijn teneinde de dijkvegetatie op de gewenste lengte de winter in te laten gaan.

Van deze combinatie van beweiding en maaibeheer bestaan twee varianten:

  1. Beweiden vóór 15 mei, maaien na 15 juni of 21 juni (na de bloei en zaadzetting) en nabeweiden in augustus-september.
  2. Beweiden vóór 15 mei, maaien na 15 juni of 21 juni (na de bloei en zaadzetting) en maaien in augustus-september.

Beweidingsrondes worden gecombineerd met een (selectieve) maaibeurt waarbij slechts de harde bloeistengels van de dijkvegetatie worden afgemaaid en eventueel worden afgevoerd (bloten).

Vergelijking maaien en beweiden

Onder de waterkeringbeheerders leven sterke en uiteenlopende meningen over de kwaliteit van beweidingsbeheer. Diverse studies door het hele land tonen aan dat beweiding succesvolle resultaten kan opleveren, maar dat er ook aandachtspunten zijn [Liebrand, 2015; Sýkora&Liebrand, 1987; Van der Zee, 1992]. Doorgaans levert maaien een zekerder resultaat.

Resultaten van (wetenschappelijk) onderzoek naar de sterkte van de grasbekleding

Al meer dan 30 jaar wordt onderzoek gedaan naar de sterkte van de grasbekleding en de invloed van het beheer daarop. Onderstaand enkele conclusies uit enkele studies die iets zeggen over de verschillen tussen maaien en beweiden. Door de jaren heen is de ontwikkeling te zien van (intensief) agrarisch beheer op de waterkering naar het waterstaatkundig en natuurgericht beheer.

Fliervoet [1992; blz. 59-61] concludeert:

  • “Bij een intensief agrarisch beheer van rivierdijken is de erosiebestendigheid van dijkgraslanden niet optimaal en zijn de natuurwaarden van dergelijke graslanden veelal zeer laag.
  • Bij een minder op productie van gras gericht dijkbeheerder biedt een gesloten, uit grassen en kruiden bestaande vegetatie een goede doorworteling en daarvoor verbeterde erosiebestendigheid.
  • Verschillende vormen van extensief dijkbeheer bij hooien en/of beweiden zijn zowel in civieltechnisch als natuurtechnisch opzicht goed. Civieltechnisch: relatie belasting-sterkte-schade. Natuurtechnisch: zodat de vegetatie karakteristieke en zeldzamen soorten kan herbergen.
  • Intensieve beweiding met schapen heeft een negatieven invloed op de kwaliteit van de vegetatie en is daarom af te raden.
  • Gebruiksovereenkomsten tussen waterschappen en belanghebbende gebruikers lijken een geschikt middel om extensieve beheervormen (geen bemesting, lage beheersdruk en periodiek beheer) in de praktijk te kunnen regelen.
  • De kosten van dijkbeheer worden sterkt beïnvloed door plaatselijke verschillen in gebruik.”

Sprangers [1996] trekt de conclusie dat uit zijn onderzoek naar extensivering van enkele specifieke beheervormen op zeedijken, ‘onbemest hooien’ als beste naar voren komt. Hij bestrijdt dat alle schapen van de dijken zouden moeten worden gehaald, maar wijst op de kans op hoge soortenrijkdom en uitbreiding met zeldzame planten als de dijken worden gemaaid.

Sprangers, 1996 (figuur 8.1) Boven en ondergrondse struktuur van dijkgrasland bij verschillende beheer
Sprangers, 1996 (figuur 8.1) Boven en ondergrondse struktuur van dijkgrasland bij verschillende beheer

TAW [1998] trekt in tabel 4.1 de conclusie dat hooien zonder bemesting de meeste doorworteling oplevert, vergeleken met hooien met bemesting en beweiden met bemesting.

Schapenbeweiding met lichte bemesting voldoet in waterstaatkundig opzicht goed, maar vereist een nauwkeurig op de lokale situatie afgestemd beheerplan. De beweiding is immers niet gericht op schapenteelt, maar op een erosiebestendige grasmat.

Omdat weiden zonder bemesting niet wordt beoordeeld, kunnen we die conclusie hier niet meenemen.

Hazebroek&Sprangers [2002] beoordelen verschillende beheervormen, maar doen er verder geen vergelijkende uitspraken over.

Frissel e.a. [2005] constateren bij een vervolgonderzoek op Sprangers [1996] in dezelfde vakken: Er is een trend waarneembaar dat beweide proefvakken een hogere bedekking laten zien dan gehooide proefvakken. Beweiden met schapen heeft een positief effect op de doorworteling in de bovenste bodemlagen (tot 12,5 cm), en een hooibeheer heeft een positief effect op de doorworteling in de diepere bodemlagen. Niet alleen het beheer maar ook andere factoren spelen een rol bij de doorworteling. Verschil in kleikwaliteit, expositie, en verschillen tussen jaren lijken belangrijke factoren. Hierdoor konden bij deze kleine dataset slechts beperkt verschillen worden aangetoond die aan beheer kunnen worden toegeschreven.

Liebrand [2015-2] concludeert op basis van een studie in 1.200 permanente proefvakken gedurende vier jaar dat beweiding zowel leidt tot een kans op slechtere als betere grasbekleding, gemeten volgens de VTV2006 het volgende. Bij de meeste bodemcategorieën en exposities is bij beweiding met schapen de kans op een goede civieltechnische kwaliteit gemiddeld hoger (33,1%) dan bij maaibeheer (25,1%). Daar staat tegenover dat bij beweiding met schapen de kans op een slechte civieltechnische kwaliteit óók hoger is (43,0%) dan bij maaibeheer (26,9%). Daarom is toch maaibeheer het meest geschikt voor het beheer van de dijken.

Bij toename van de zwaarte van de bodem, van lichte tot zware klei, neemt bij beide beheervormen het aandeel van proefvakken met een goed vegetatietype af en neemt het aandeel van proefvakken met een slecht vegetatietype o.b.v. VTV2006 toe.

Bij de vergelijking van maaien en beweiden kan ook worden gekeken naar de aanwezigheid van mossen en kale plekken in de zode. Bij een studie in 1.200 proefvakken op rivierdijken blijkt dat er geen dominant verschil is in de uitkomsten. De grafiek laat zien dat bij 865 opnames het aandeel vakken waar meer dan 30% mos en kale plekken aanwezig is, iets hoger is bij beweiden. Daar staat tegenover dat het aandeel van minder dan 20% ook groter is. De factor bodemtype heeft geen belangrijke invloed op deze uitkomsten.

[onderzoek Liebrand 2010-2014 voor Waterschap Rivierenland, niet gepubliceerd].

Braam als strooisellaag
Verruigd talud met geklepelde braam als strooisellaag.
Verruigd talud met geklepelde braam als strooisellaag.
Verruigd talud met geklepelde braam als strooisellaag.
Verruigd talud met geklepelde braam als strooisellaag.
Grasdominantie
Grasdominantie met lage biomassa
Grasdominantie met lage biomassa
Grasdominantie met lage biomassa
Grasdominantie met lage biomassa
Doorontwikkeld door maaien
Vegetatie die is doorontwikkeld door maaien en afvoeren
Vegetatie die is doorontwikkeld door maaien en afvoeren
Vegetatie die is doorontwikkeld door maaien en afvoeren
Vegetatie die is doorontwikkeld door maaien en afvoeren

In de figuur hiernaast is het procentuele aandeel van mossen en kale plekken binnen 865 proefvakken te zien. Het aandeel is gemeten met de telraammethode: via een raster wordt een pin neergelaten en gescoord of de pin een kale plek, mos of een andere type vegetatie raakt.

Vergelijking maaien en beweiden voor aandeel mossen en kale plekken [Liebrand, niet gepubliceerd]
Vergelijking maaien en beweiden voor aandeel mossen en kale plekken [Liebrand, niet gepubliceerd]
Noordtalud beweidingsbeheer met reliëf door schapenpaadjes (WSRL)
Noordtalud beweidingsbeheer met reliëf door schapenpaadjes (WSRL)
Noordtalud maaibeheer, met licht reliëf rijsporen (WSRL)
Noordtalud maaibeheer, met licht reliëf rijsporen (WSRL)

De gevolgen van beheervormen voor de sterkte van de grasbekleding

In onderstaande tabel bekijken we de gevolgen van beheervormen voor de sterkte van de grasbekleding. We vatten daarmee de informatie van andere pagina’s samen, waar ook de bronnen vermeld staan.
 

BeheervormToelichtingGevolgen voor de sterkte van de grasbekleding
GazonbeheerGrasmat wordt intensief onderhouden; gras wordt frequent en kort gemaaid. Maaisel wordt niet afgevoerd.Het kort houden van het gazon, zorgt voor weinig diversiteit, maar wel voor een hechte, gesloten grasmat met een doorworteling met name in de bovenste 5 cm. van de zode. Daaronder minder sterkte.
Ruw gras (klepelen)Gras wordt gemaaid met klepelmaaier en het maaisel wordt niet afgevoerd.Het maaisel wordt niet afgevoerd, wat leidt tot verrijking van de grond wat zorgt voor de opkomst van ruigtesoorten, de kans op ongewenste wortelvormen of afwezigheid van doorworteling en kale plekken. Slecht voor erosiebestendigheid van de grasmat.
Maai-zuigGras wordt gemaaid, maaisel wordt direct afgezogen na klepelen.

Door het afzuigen van het maaisel wordt de grond verschraald. Dit kan de doorworteling bevorderen, totdat een punt wordt bereikt dat de standplaats te schraal wordt en de doorworteling afneemt.

Zaden worden ook opgezogen waardoor kans op minder gevarieerde grasmat en daardoor minder sterkte.

2x maaien & afvoerenGras wordt gemaaid, maaisel blijft enkele dagen liggen na maaien van het gras en daarna afgevoerd.Door de afvoer van het maaisel en het verschralend effect ontwikkelt een erosiebestendige, goed doorwortelde zode.
1x maaien & afvoerenGras wordt 1x per seizoen gemaaid, het maaisel blijft enkele dagen liggen na maaien van het gras en daarna afgevoerd.Alleen mogelijk in zeer goed ontwikkelde schrale omstandigheden. De zode is erosiebestendig, tenzij de zode uitgeput raakt door nutriënttekorten. Beoordeel dit met de zodeproef.
Standbeweiding extensiefSchapen grazen (vrijwel) doorlopend tussen 1 april en 1 oktober.Deze beheervorm leidt tot variatie in bedekking en soortensamenstelling van de kruidlaag doordat gras niet op één moment wordt gekort, maar door geleidelijke beweiden. Dit biedt mogelijkheden voor de vestiging van een soortenrijke fauna. Vee veroorzaakt daarentegen wel (enige) schade aan de grasmat.
Periodieke beweidingDe schapen grazen afwisselend korte periodes op het dijktraject, zodat er zich geen bemesting ophoopt op de dijk (fasering in beweiding).De grasvegetatie wordt zeer kort gehouden en hierdoor krijgen de wortels te weinig energie om zich te ontwikkelen. Minder sterkte, ook door de kans op loopschades.
Drukbeweiding intensief met flexnettenSchapen grazen een korte periode op het dijktraject en worden verplaatst over de dijk, zodat er geen bemesting ophoopt op de dijk (fasering in beweiding).

Als maaien en afvoeren.

Wel grotere kans op loopschades door het vee.

Drukbeweiding met herderZie hierboven.Zie hierboven.
BemestingDe beheerder past bemesting toe.De doorworteling concentreert zich in de bovenste laag van de zode. Bij overbemesting verliest de zode zijn sterkte.
Geen beheerDe grasbekleding wordt niet beheerd, er wordt niet gemaaid of afgevoerd.De grasvegetatie verruigd, er ontstaat een viltlaag en de vegetatie sterft gedeeltelijk af. Ruigtesoorten en houtige beplanting nemen toe. De doorworteling vermindert en varieert sterkt. Er is weinig sterkte toe te kennen aan de zode.

De gevolgen voor overige kwaliteitsaspecten

AspectBeweidenMaaien
BodemlevenGeen onderbouwde informatie op dijken over gevonden.
FaunaBegrazen is vooral voor fauna interessant, maar minder voor het halen van botanische doelstellingen. Ook als vlinders nadrukkelijk doelsoort zijn moet overwogen worden of beweiden wel voldoet als beheervorm. Maaien en nabeweiden kan hier een optie zijn. Indien beschermde/bijzondere soorten voorkomen, die gevoelig zijn voor beweiden, moet beweiden niet als beheervorm worden gekozen.Minder nadelen voor de fauna kunnen alleen ontstaan als de beheerder het maaibeheer afwisselend in ruimte en tijd uitvoert, bijvoorbeeld door gefaseerd maaibeheer.
Loop- en rijschade

Door vertrapping van de vegetatie kan de bodem gevoelig worden voor de eroderende werking van water en wind. Dit treedt vooral op bij overbeweiden. In open plekken kunnen echter nieuwe planten(soorten) ontkiemen. Beweiden leidt tot paadjes over het talud, langs het raster en nabij drinkbakken waardoor microreliëf ontstaat. Het WBI vindt dit een risicofactor voor de erosiebestendigheid. Een gesloten zode mag geen reliëf hebben van meer dan 10 cm per 0,1 m2.

De hoeven kunnen leiden tot het oppervlakkig verdichten van de zode, dit is niet per se ongewenst.

Incidentele slip- en rijsporen leiden tot open plekken die gevoelig zijn voor de minder gewenste soorten. In het algemeen verdwijnen die weer bij volgende maaibeurten.

Te zwaar materieel, herhaald terugkomen en vaste rijroutes leiden tot insporingen in het talud, vergelijkbaar met schapenpaadjes. Ook kan er schade aan de bodemstructuur ontstaan als met te zware machines op vochtige/natte terreinen wordt gereden.

Schades overigKrabben met hoeven of horens leidt tot open plekken en gaten. Dit zijn gunstige kiemingsomstandigheden voor veel houtige plantensoorten of probleemsoorten. Ook de strook langs het raster biedt ontwikkelkansen voor ruigte en houtopslag. De verdere ontwikkeling van houtopslag kan door intensieve beweiden of bloten worden tegengegaan, maar moet wel in de gaten worden gehouden.

Resterend maaisel leidt tot afdekking en verstikking van de bodem.

Bij slecht maaibeheer (te laag of ongelijke hoogte-instelling) kan de stoppel (plaatselijk) beschadigd worden waardoor probleemsoorten de kans krijgen.

Soortensamenstelling

Lager gemiddelde soortenrijkdom

Graasbestendige soorten

Grotere kans op probleemsoorten

Grazers beïnvloeden de soortensamenstelling en er komen karakteristieke weidesoorten. Door hun selectieve graasgedrag bepalen de grazers welke vegetatie er ontstaat. Beweiden leidt tot de uitbreiding van soorten die goed zijn aangepast aan betreding en bemesting en gewapend zijn tegen vraat (stekelige, doornige, taaie, giftige of sterk riekende en aromatische soorten). Soorten die gebaat zijn bij een beheer van maaien en afvoeren, zoals typische hooiland-soorten, kunnen afnemen als gevolg van het inzetten van beweiden.

Hoger gemiddelde soortenrijkdom

Maaibestendige soorten

Kleiner kans op probleemsoorten

Gekozen maaitijdstip(pen) en -frequenties bepalen welke vegetatie zich ontwikkelt. Hierdoor staat de uitkomst van het beheer min of meer vast. Door maaien en afvoeren worden vooral hooilandsoorten bevorderd en ontstaan soortenrijke graslanden.

Stuurbaarheid

Grazers zijn moeilijker te sturen dan maaiapparatuur, maar met een goede schapenhouder is er veel mogelijk.

Grazers kunnen moeilijk bereikbare plaatsen makkelijk meenemen. Te denken valt hierbij aan steile taluds, overhoeken, etc.

Bij maaien is betere sturing mogelijk dan bij beweiden. Maaien van moeilijk bereikbare plekken kunnen leiden tot schade de bodem en vegetatie.

Obstakels moeten liefst vooruitlopend handmatig worden uitgemaaid.

TijdstipExtensieve beweiding wordt in principe jaarrond op dezelfde wijze uitgevoerd. Met intensieve beweiding kan de beheerder variëren in ruimte en tijd.

Hooilandbeheer bestaat uit maaien en afvoeren, waarbij in principe overal op het zelfde tijdstip dezelfde maatregel wordt uitgevoerd.

Tenzij er gefaseerd wordt gemaaid.

Variatie vegetatie

Extensieve beweiding jaarrond leidt overwegend tot een minder soortenrijke en monotone vegetatie.

Bij extensieve beweiding hebben grazers door het betreden, bemesten en afvreten van de vegetatie, effect op de ontwikkeling van:

–          de vegetatie

–          de ruimtelijke verdeling van nutriënten

–          de structuurvariatie: kort begraasde delen, afgewisseld met hogere, ruige plekken en hier en daar opengetrapte plekken.

Meer differentiatierond objecten, in hoeken en rond bepaalde plantensoorten waar schapen niet grazen.

Maaibeheer zorgt voor strakke grenzen binnen een terrein en weinig variatie in structuur. Hierdoor ontstaat weinig structuurvariatie tenzij gefaseerd wordt gemaaid. Vegetatie is relatief monotoon met dezelfde hoogte en weinig afwisseling.

Gefaseerd maaien (afwisselend in de tijd delen vegetatie laten staan) vergroot wel de diversiteit, maar de overgangen zijn scherp. Spontane ontwikkelingen krijgen weinig tot geen kans.

Maaibeheer is zeer geschikt voor botanische doelstellingen.

VerdichtingDe bodemverdichting bedraagt bij het rund 10-15 cm, bij het schaap is dit gemiddeld niet meer dan 1-4 cm.Bij een aslast die varieert van 4-15 ton werkt de bodemverdichting door tot een diepte van 30-60 cm [Prosensols, 2011].
VerschralingBeweiden bestaat uit het afgrazen van de vegetatie waarbij een deel van de voedingsstoffen wordt afgevoerd in de vorm van ‘schaap’. Er vindt daardoor enige verschraling plaats.Door maaibeheer wordt de gehele vegetatie verwijderd en vindt op termijn verschraling plaats.
Verspreiding zadenGrazers dragen bij aan de verspreiding van plantensoorten door transport van zaden en vruchten via vacht, hoeven en mest.Via maaiapparatuur worden zaden verspreid: ongewenste en gewenste.